12 Études
Chopin componeerde 12 Études à son amie Mme la Comtesse d'Agoult hoogstwaarschijnlijk tussen 1833 en 1837, toen het werk werd gepubliceerd. De stukken borduren verder op zijn eerdere set 2 Études à son ami Franz Liszt uit 1833. Elke etude is gestoeld op één technisch concept, vaak uitgewerkt in herhalende figuratieve patronen. Zo maakt de componist om beurten gebruik van staccato articulatie ('Etude op. 25, nr. 4’, en tot op zekere hoogte 'Etude op. 25, nr. 9’), tertsen ('Etude op. 25, nr. 6’) en arpeggio's ('Etude op. 25, nr. 12’) – bekende technieken die Chopin in dienst zet om zijn virtuositeit en verbeeldingskracht te demonstreren. In de openingsetude zet hij zijn melodie op fonkelende arpeggiofiguren die het magische gevoel oproepen van snaren die resoneren in de wind. 'Etude op. 25, nr. 2’ is een studie van kruisritmes, terwijl hij zich in 'Etude op. 25, nr. 3’ richt op de articulatie van een karakteristieke en veranderende ritmische vorm. 'Etude op. 25, nr. 5’ is een miniatuur met een glorieuze middensectie waarin de melodie door de linkerhand wordt gespeeld en verder op delicate wijze wordt aangekleed door de rechterhand. Die melodie van de linkerhand is tevens de basis voor het expressieve 'Etude op. 25, nr. 7’, het enige langzame stuk in de serie. In de voorlaatste etude, het populaire 'Etude op. 25, nr. 11’ (bijnaam ‘Winterwind’), marcheert de linkerhand om het karakteristieke zwierende werk van de rechterhand te ondersteunen, wat een monumentaal effect geeft. Dat de linkerhand nog meer in actie komt in deze set dan die uit 1833 wordt geïllustreerd in 'Etude op. 25, nr. 12’, die teruggrijpt op de opening van 'Etude op. 25, nr. 10’, maar ditmaal worden de arpeggio's met beide handen gespeeld.