Luit
Over de luit
Als je aan de luit denkt, zie je vast een middeleeuwse minstreel voor je. En dan zie je de luit als een instrument voor sierlijk en hoofs vermaak, dat wordt bespeeld door mensen met plooikragen. Maar geschiedkundigen hebben sporen van het instrument gevonden die terugvoeren tot 3.000 voor Christus. Vanuit de Moors-Spaanse cultuur verspreidde de luit zich verder, totdat hij in de middeleeuwen in heel Europa populair was. Toen de renaissance ten einde liep had de luit zich ontwikkeld tot instrument dat we vandaag de dag kennen: met een zoete klank, expressief en in staat om zowel melodieën te vertolken als om zijn eigen harmonieën te scheppen. Een luit heeft een diep en bol klanklichaam, een nek met fretten die de vingers gidsen, en tot 14 dubbel uitgevoerde snaren die worden bespeeld met een plectrum. De 16e en 17e eeuw waren de hoogtijdagen van de luit. Aanvankelijk werd de luit ingezet ter begeleiding van liederen (zoals die van John Downland), daarna werd het ook een solo-instrument. De grotere neefjes aartsluit en teorbe namen bij orkesten voor barokke opera’s de plek van de luit in. In het midden van de 18e eeuw werd de luit overvleugeld door het klavecimbel. Toen er in de 20e eeuw hernieuwde belangstelling was voor vroege muziek won de luit aan populariteit. Bekende luitspelers, zoals Julian Bream en Thomas Dunfor, zorgden ervoor dat de concertzalen weer net zo vol zaten met luitminnaars als in de 17e eeuw."
